[CHWISALG] 3.1 Oefeningen

2387 days ago by Carmen.Streat

Opgave 1

Probeer de voorbeelden 3.11.1 en 3.11.4 (theoriecursus p.44 en p.47) op te lossen met Sage als volgt:

(i) Maak de matrix $A = \left(\begin{array}{cc}1&2\\0&-1\end{array}\right)$ en bepaal de eigenwaarden van A door de nulpunten van de karakteristieke veelterm te zoeken.

    Gebruik A.charpoly() om deze veelterm te bepalen. Bekom je dezelfde oplossingen als je het commando A.eigenvalues() gebruikt?

 
       

(ii) Bepaal bij elke eigenwaarde $\lambda$ de bijhorende eigenvectoren door gebruik te maken van de voorwaarde $A\cdot v=\lambda \cdot v$, waarbij $v=\left(\begin{array}{c}x\\y\end{array}\right)$ willekeurig is.

 
       

(iii) Controleer dat het commando A.eigenvectors_right() per eigenwaarde de volgende 3 kenmerken geeft: de eigenwaarde, een eigenvector en de multipliciteit van de eigenwaarde.

( gebruik right omdat de vermenigvuldiging rechts gebeurt: A*v ). 

Noot: de multipliciteit van een eigenwaarde is het aantal keer dat deze eigenwaarde oplossing is van de karakteristieke vergelijking ( dus als er 2 gelijke eigenwaarden zijn, spreken we van een eigenwaarde met multipliciteit 2)

Met show geeft dit een duidelijker beeld (maar als je bovenaan Typeset aanvinkt, heb je dit niet nodig)

 
       

(iv) Maak de diagonaalmatrix D met als diagonaalelementen de eigenwaarden van A  en maak de matrix M die de eigenvectoren van A (in de juiste volgorde) als kolommen heeft.

Ter controle: het commando A.eigenmatrix_right() geeft ze allebei: links de diagonaalmatrix met de eigenwaarden van A en rechts de matrix waarbij de eigenvectoren van A de kolommen vormen.

Toon nu aan dat matrix A diagonaliseerbaar is , m.a.w. dat er een reguliere matrix M en een diagonaalmatrix D bestaat zodanig dat $A=M^{-1}DM$

 
       

Opgave 2

Is de volgende matrix diagonaliseerbaar?  $ \left(\begin{array}{ccc}-8&-2&8\\-6&-4&8\\-8&-4&10\end{array}\right)$ 

 
       

Opgave 3

(i) Bepaal de eigenwaarden en bijhorende eigenvectoren van de matrix $B = \left(\begin{array}{cc}3&1\\2&2\end{array}\right)$ .  

 
       

(ii) Neem een eigenvector van de grootste eigenwaarde en noem deze $v_1$, doe hetzelfde voor de tweede eigenwaarde en noem deze $v_2$.

 Maak een lijst K van vectoren die je bekomt door de 10 producten $B^i \cdot v_1$ met $i=1,2,...,10$ te berekenen. (gebruik een for loop)

 Maak een lijst L van vectoren die je bekomt door de 10 producten $B^i \cdot v_2$ met $i=1,2,...,10$ te berekenen. (gebruik een for loop)

 
       

(iii) Plot de vector $v_1$ samen met de vector $B \cdot v_1$ (in het rood) en de vector $B^2 \cdot v_1$ (in het groen). Alle drie de kleuren moeten goed zichtbaar zijn.

Plot daarna in een andere figuur de vector $v_2$ samen met de vector $B \cdot v_2$ (in het rood) en de vector $B^2 \cdot v_3$ (in het groen).

Beschrijf hoe je uit deze plots kan verklaren wat de betekenis is van een eigenwaarde en de bijhorende eigenvector van een matrix.

 
       
 
       

 

Opgave 4

(i) Voor welke reële waarden van a heeft $A = \left(\begin{array}{ccc}a&1&2\\1&2&a\\2&a&1\end{array}\right)$ als eigenwaarde 1?  

 
       

(ii) Vul nu $a=-2$ in bij de matrix $A$ uit (i). Bepaal dan alle vectoren $v=\left(\begin{array}{c}x\\y\\z\end{array}\right)$ die door $A$ op zichzelf worden afgebeeld door de actie $A \cdot v$

 
       

 

Opgave 5

Definieer de reële functie $f(x)=2\ln(3x-7)$

(i) Zoek het voorschrift van de inverse functie van $f$.

    Noem de gevonden functie "$inversf$" en plot de grafieken van $f$ en $inversf$ samen in één assenstelsel (voor $x\in [-1,8]$), in twee verschillende kleuren.

 
       

(ii) Stelt de functie $g(x)=\ln(3x-7)^2$ dezelfde functie voor als de functie $f(x)=2\ln(3x-7)$?

Kan je dit verklaren met rekenregels voor logaritmen en het definitiegebied van beide functies?

Teken de grafiek van $g$  (voor $x \in [-4,8]$ ) en vergelijk met de grafiek van $f$.

 
       

 

Opgave 6

Zij $f$ de reële functie gedefinieerd door $$f(x) = (\ln\sqrt{x+3}) \cdot (x^4 + 2x^3 + x^2) \cdot (x^2+1) \cdot (e^{x^2 - 4} - 1).$$

(i) Bepaal ${\rm def}(f)$ 

 

(ii) Bepaal alle nulpunten van $f$.

     Maak een overzicht in de vorm van een tabel met drie kolommen (deze tabel maak je in de tekstregel of op papier, dus zonder Sage te gebruiken),

     waarin staat

  • wat de nulpunten van $f$ zijn
  • hoe vaak elk nulpunt voorkomt (bvb. komt het nulpunt 1 in $x^2-2x+1$ twee keer voor)
  • welk van die vier factoren voor welke nulpunten verantwoordelijk is
 
       

(iii) Toon de grafiek van $f$ tussen (i) $-2,1$ en $0,5$ (in het blauw), en apart (in een nieuw venster) de grafiek van $f$ tussen (ii) $-0,1$ en $2,1$ (in het rood). Gebruik voor beide grafieken thickness='2'. Geef uitleg, waarom we (t.o.v. de nulpunten van $f$) de grafiek zo opgesplitst hebben.

 
       
 
       

(iv) Liggen de volgende punten op de grafiek van $f$ ? Gebruik bool om het antwoord te tonen. Als dat niet altijd lukt: waarom lukt het niet?  a) $(0,1)$  b) $(0,0)$  c) $(-1,-1)$  d) $(2,2)$  e) $(-3,0)$

 
       

(v) Is $f$ even?

     Is $f$ oneven?

     Is $f$ periodiek? Indien ja, geef de periode van $f$ aan, indien neen, bewijs waarom niet.

 
       

Opgave 7

(i) Noem de vector $q= \begin{pmatrix}5\\3\end{pmatrix}$. Bepaal het beeld van deze vector onder een rotatie over een hoek van $\pi/2$ in tegenwijzerzin.

Met welke matrix $R$ moet je $q$ vermenigvuldigen zodanig dat $R \cdot q$ het gevraagde beeld is?  Geef de matrix $R$ en bepaal het beeld $R \cdot q$.

 
       

(ii) Bepaal achtereenvolgens de beelden van $Rq, R^2q$ en $R^3q $.

     Plot deze vectoren (elk in een verschillende kleur) in één figuur samen met vector $q$. 

     De eindpunten van bovenstaande vectoren liggen op een cirkel met middelpunt $(0,0)$.

     Bepaal de straal van de cirkel en teken de cirkel bij de plots van de vectoren in één figuur.

 
       

(iii) Neem $a$ en $b$ variabel.

      Noem de matrix $A$ de rotatiematrix om de hoek $a$ in tegenwijzerzin.

      Noem de matrix $B$ de rotatiematrix om de hoek $b$ in tegenwijzerzin.

      Laat Sage ze allebei tonen.

      Bereken daarna het product $AB$ en gebruik je kennis van goniometrische formules om het resultaat te vereenvoudigen.

      Is $AB$ ook een rotatiematrix? Zo ja, om welke hoek? 

      Controleer jezelf door de 2 elementen op de eerste rij van matrix $AB$ te nemen en te vereenvoudigen.

      vb. het element op de eerste rij, eerste kolom, van $AB$ is : (A*B)[0,0]; zoek een manier om deze goniometrische formule te vereenvoudigen met Sage. 

 
       

Opgave 8

(i) Definieer in Sage de vectoren $p_1 = \begin{pmatrix}0\\1\end{pmatrix}$, $p_2 = \begin{pmatrix}1\\0\end{pmatrix}$ en $p_3 = \begin{pmatrix}2\\2\end{pmatrix}$. Maak hiermee een lijst, die je  "punten"  noemt. Gebruik deze lijst om een rode veelhoek (in het vlak) $P$ te tekenen met de coördinaten van $p_1$, $p_2$ en $p_3$ als hoekpunten.

 
       

(ii) In de volgende code ontbreekt de juiste matrix. Vul bij " A=  "  de rotatiematrix  $A$ van het vlak om hoek $\alpha$ (in tegenwijzerzin) in.

def rot_poly(punten, alpha):
  A =
  punten2 = []
  for punt in punten:
   punt2 = A* punt
   punten2.append(punt2)
  return(punten2)

Oplossing:

 
       

(iii) Gebruik rot_poly om $P$ om de hoek $3\pi/8$ in tegenwijzerzin te roteren. Teken $P$ (in het rood) en zijn rotatie $R$ (in het groen).

 
       
 
       

(iv) Bepaal alle hoeken $\alpha$ zo dat $P$ en zijn rotatie om $\alpha$ in tegenwijzerzin disjunct zijn.

 
       
 
       

Opgave 9

(i) Bepaal de periode van de functie $f_1(x)=\cos{3x}$ en teken de grafiek in een interval met als lengte 4 keer de periode.

    Is deze functie even of oneven? Ga dit na, niet alleen door de grafiek te beschouwen, maar ook door de definitie te verifiëren.

 
       
 
       

(ii) Schrijf een functie even(f) die nagaat of een gegeven functie f even is of niet, en een functie oneven(f) die nagaat of een functie f oneven is of niet. 

     Geef dan aan welke van de onderstaande functies even zijn en welke oneven.  

\[\begin{array}{lll}
f_1(x) = \cos(3x)  &f_5(x)= \exp(1-x^2) &f_9(x) = \sqrt{x} \\[2mm]
f_2(x) = |\sin(x)| &f_6(x)= -x\sin(x) &f_{10}(x)= \sqrt[3]{x}\\[2mm]
f_3(x)= \ln(x) &f_7(x)= \sin(x)+\frac{1}{2}\sin(2x)+\frac{1}{3}\sin(3x) &f_{11}(x)= \cos(x-\frac{\pi}{4})+\sin(x-\frac{\pi}{4})\\[2mm]
f_4(x)=\cos(x-\frac{\pi}{2}) & f_8(x)=2+\cos(x)+\sin(x) &f_{12}(x)=\cos(x-\frac{\pi}{4})
\end{array}\]